ALLERZIELEN

2 XI 2025

I

In de namiddag van Aller­hei­ligen gaat het hoog­feest op natuur­lijke wijze over in het feest van de gestor­venen, de gelo­vigen die God zullen zien zoals Hij is maar van wie de blik niet geheel helder blijkt omdat zij nog in loute­ring verkeren. Wij gedenken onze dier­baren maar ook de andere doden en hen die al uit het geheugen zijn verdwenen. Want wij vergeten veelal velen en ook God Zelf, maar Hij vergeet niemand en al hele­maal niet de onaan­zien­lijken, de armen, de door de wereld verge­tenen die Hem het dier­baarst zijn.

Wij bidden voor de doden naar het voor­beeld van leger­leider Judas de Makka­beeër (cf. 2 Mak 12,43-45) in de Joodse Bijbel, die voor de zonden van de over­le­denen in Jerusalem een offer laat opdragen. Hij gelooft immers dat het zin heeft voor de doden te bidden opdat zij – eens vere­nigd met God in Zijn eeuwig­heid – op de jongste dag zullen verrijzen.

Vieren we met Aller­hei­ligen de gestor­venen die door God in de hemel zijn opge­nomen en daar voor ons ten beste spreken en voor ons na te volgen voor­beelden van leven blijven, met Aller­zielen vere­nigen we ons met de over­le­denen die lijden onder hun zuivering.

Met beide groepen blijven wij vere­nigd over de dood heen in de Kerk, de Chris­tus­ge­meen­schap – de zege­vie­rende Kerk in de hemel, de lijdende Kerk in het vage­vuur en wij op aarde, de strij­dende Kerk.

En waarom zijn wij, de hier in de tijde­lijk­heid levenden, strij­dend? Ener­zijds omdat het leven nage­noeg voor iedereen sowieso een strijd is en ander­zijds omdat het naast een gave ook een opgave blijft altijd te geloven in de goeder­tie­ren­heid van God en altijd de zin van het leven te vinden in het dienen van elkaar en in ons zelf wegcij­feren ten gunste van onze naasten.

De strij­dende Kerk (wij) met de lijdende Kerk (de zielen in het vage­vuur) weet dat de mens is als gras dat spoedig verdort, even maar bloeit en dan weldra afvalt en weet, dat de Schepper de mens heeft geschapen die even­goed slechts stof is, maar Gods barm­har­tig­heid altijd en eeuwig om hem heen gewaar wordt (cf. Ps 103,14-17).

Wat geschiedt, wanneer wij onze ogen sluiten en door de poort van de dood gaan? Ons leven zal veran­deren maar niet worden opge­heven (vita mutatur non tollitur). Het vergan­ke­lijke wordt met onver­gan­ke­lijk­heid en het ster­fe­lijke met onster­fe­lijk­heid bekleed, leert ons Paulus (cf. 1 Kor 15,51-57): We wachten op de bazuin­stoot van de jongste dag, wanneer het woord van de Schrift in vervul­ling gaat en de dood van de zonde is over­wonnen door toedoen van God in Jesus de Christus.

Hij immers is uit de hemel neer­ge­daald om de wil te doen van de Vader Die Hem gezonden heeft. ‘Niets van wat Hij Mij gegeven heeft laat Ik verloren gaan’, belooft Jesus (Jo 6,37-40): ‘Dít is de wil van Mijn Vader, dat ieder bij het zien van de Zoon en in Hem gelooft, eeuwig leven bezit. En Ik zal hem doen opstaan op de jongste dag.’

II

Sterven beneemt ons de adem maar hebben we eenmaal uitge­a­demd, dan treedt mèt de dood de rust in en we bevinden ons in een andere dimensie. Verant­woor­ding van ons leven wordt ons gevraagd en we beluis­teren terstond het zo genoemde bijzon­dere oordeel, in de Middel­eeuwen door Thomas van Aquino theo­lo­gisch uiteen­gezet en door Dante Alig­hieri nadien lite­rair verwoord.

In zijn drie­de­lige Commedia toont de sommo Poeta ons in de vorm van een alle­gorie – een symbo­li­sche vertel­ling – de gang van de ziel op weg naar God. In de Inferno (de hel) maakt zij kennis met de eeuwige toestand van Gods áfwe­zig­heid en zij treft daar tal van in hun aardse leven maat­schap­pe­lijk voor­aan­staanden aan. Aanko­mend in de Para­diso (de hemel) zal zij weldra de heme­lingen ontmoeten met Maria en rond Christus Zelf (het hoog­feest van gisteren).

De hel wordt verbeeld als een diepe trechter in de aarde waar geheel beneden de Duivel zetelt in het ijs. De hemel bevindt zich ver boven ons. Het vage­vuur, de plaatst van reini­ging en van over­gang, is de loute­rings­berg – even hoog als de trechter van de hel diep is. Daar is het niet te slecht toeven. Onze zeker­heid dat we eens de hemel mogen binnen­gaan verzacht ons lijden en we worden in over­gave en gela­ten­heid boet­vaardig. We begrijpen immers nu waarin we tijdens ons leven tekort zijn geschoten in de liefde tot God en in de liefde tot onze naasten. Maar het bestijgen van de berg troost tevens al. We horen her en der al Grego­ri­aans zingen tot eer van God. En sommigen gelukt het om zich heen te kijken. Dat geldt niet voor de in hun leven al te afgun­stigen; van hen zijn de ogen zoiets als voor­alsnog dicht­ge­naaid. Dat geldt evenmin voor hen die hun hoofd al te hoog in de nek hebben gedragen tijdens hun aardse leven; zij kunnen niet opzien, omdat zij stenen sjouwen op hun nek hetwelk opkijken belet.

Het feest van deze zielen vieren we vandaag met Aller­zielen. We bidden voor de gestor­venen in deze over­gangs­toe­stand, opdat zij spoedig door Petrus in de hemel worden toegelaten.

Maar wat te bidden, mochten zij daar reeds zijn aangekomen?

Dan nog heeft ons bidden zin; want ons gebed wordt dan van zelf voor andere zielen aange­wend die nog in de zuive­ring van het vage­vuur verkeren. Zo leert ons dat de Kerk.